´´WEG UIT ENSCHEDE´´
Fabrikant: Jelle de Graaf + 100 % FAT + PLANETART
Bouwjaar 2021

Het kunstwerk WEG UIT ENSCHEDE is een eerbetoon aan kunstenaar en schrijver Jan Cremer. De motor is een creatie van Jelle de Graaf en is losjes gebaseerd op de Harley Davidson uit 1942, het model dat de cover siert van de roman Ik Jan Cremer, de onverbiddelijke bestseller uit 1964.
Het kunstwerk is voorzien van elektronica waarmee een 7 tal tekstfragmenten kunnen worden beluisterd, afkomstig uit diverse boeken van Cremer, en verwijzend naar de geschiedenis van de stad Enschede uit de jaren 30, 40 en 50 van de 20e eeuw.
De teksten zijn ingesproken door Harm Edens (Enschede 1964), tekstschrijver en televisie presentator.
De CREMERMOTOR op het Stationsplein is een samenwerking tussen 100%FAT, creatief bureau en producent van interactieve installaties, en PLANETART Medialab.
De CREMERMOTOR is een concept en initiatief van Kees de Groot, beeldend kunstenaar en creatief directeur van PLANETART.
Lees hier de te beluisteren teksten van Jan Cremer

Geboren in Enschede, 20 april 1940
Houtvuur verwarmde mij en korte tijd later trok de vijand het vaderland binnen, zonder waarschuwing of oorlogsverklaring, verraste onze mobiele strijdmacht en de generaals die in hun nest lagen te naaien of te pitten, en gooiden alles plat. Bommenwerpers gierden over en joegen bommen in het zachte vlees. De mensen aten brandnetels en bloembollen en stookten koeiekeutels en paardestront in de kachel. De koningin zit in Engeland, Prins Bernhard probeert met een mitrailleur vanuit zijn paleistuin vijandelijke vliegtuigen neer te halen.
De helft van de Nederlanders is fout, de andere helft van de Nederlanders is niet fout. Zes joodse mannen zitten bij ons op de zolder in de schuur, het verzet steekt de kop op en ik leer poepen op ’n potje. De stad waar ik geboren werd bestaat uit fabrieken, boeren en rook. Overdag was het in de straten doodstil, iedereen werkte in de fabrieken, alleen wat vrouwen liepen over straat en het was er altijd rotweer.”
Uit ´Ik Jan Cremer´ 1964
Ik werd met de helm op geboren en de vroedvrouw en verpleegsters wensten mijn moeder veel geluk toen ze naar huis vertrok. De eerstvolgende werkdag in Enschede werd ik bij de Burgerlijke Stand op het stadhuis ingeschreven als Jan Cremer. Mijn moeder had allerlei mooie Hongaarse en Russische namen bedacht. Matuszka (moeder van Rodina) had een hele lijst voornamen uit haar familie van Magyaren en Venden. Maar mijn vaders wil was wet. In de sobere traditie van de Cremers werd de eerste zoon kort en bondig Jan genoemd.
Alleen de armste arbeiders en ketters droegen één voornaam. Meer namen was slechts voor de rijken en streng gelovigen. Vooral de papen kregen vele voornamen mee naar de kerk. En van de katholieke kerk moest Cremer Sr. niks hebben. Maar mijn moeder, afstammend uit een katholieke familie, dreef haar zin door en daarom werd ik enkele dagen later gedoopt in de Jacobuskerk.
Op 10 mei 1940 klonk de sombere stem van de nieuwslezer voor de radio met de eerste nieuwsberichten: “Het Duitse leger is bij zonsopgang over onze grenzen getrokken en ons land binnengevallen. Vliegvelden, stations en bruggen zijn gebombardeerd…”
Ik was drie weken oud toen de oorlog uitbrak en Holland werd gegermaniseerd.
De Duitse Wehrmacht trekt door Enschede. Met ratelende rupsbanden rollen de zware tanks over de keien van de Haaksbergerstraat. Zwarte verbrandingsgassen uitstotend. Vijf jaar lang zouden de Duitsers in Enschede heersen.
Uit `De Hunnen´ 1984
De fabrieksstad Enschede
Enschede stond bekend als de grootste industriestad in het oosten én de lelijkste stad van Nederland. Een gore roetige fabrieksstad in Twente, een achtergebleven gebied, met ruwe gewoontes. Een van de armste gedeelten van Nederland. Een stad met een immer grijze hemel, waar het vaak regende en mistte en een doordringende vettige nevel in de straten hing. De bittere rook van de in brand gestoken veengebieden, die slechts voor even de stank van de fabrieken verdreef. Alleen de mist kon de grauwheid van deze troosteloze plaats verhullen.
De textielfabrieken, de parel van het nijvere Twente. Een parel met roet en bloed besmeurd, waar een kleine kliek textielbaronnen sinds mensenheugenis de boeren- en burgerbevolking onderwierp. Een bevolking die daardoor onderdanig, wantrouwend, nors en zwijgzaam werd geboren. Een bevolking die was grootgebracht met eerbied voor de hoge heren en waar geheugen reeds in de kinderjaren werd afgeschaft.
Enschede was een rode stad fabrieksstad, een bolwerk van socialisme, communisme en anarchisme, waar bittere armoede heerste. Een stad waarvan zelfs de ruïnes, achtergebleven van de vele branden en oorlogen, geplunderd werden door de heren fabrikanten.
Nergens in het land was het klassenverschil tussen werkvolk en industriëlen zo groot. Enschede was een moderne slavenkolonie waar elke opstand tegen de legale slavenhouders in de kiem werd gesmoord. Enschede was een lege stad. Als vroeg in de koude schemer het werkvolk door de sirenes en stoomfluiten, die slechts zwegen op zondag, naar de fabriek werd geroepen, bewoog een zwijgende massa zich door de straten. Tienduizenden arbeiders met bleke gezichten, op fietsen of klompen. Overdag was iedereen aan het werk en waren de straten verlaten. Alleen de vieze stank van de fabrieken was altijd aanwezig. Enschede was in het donker een dode stad. Na tien uur was de Fabrieksstad uitgestorven en leek een desolate plaats in de provincie. Een gat zonder leven en geest.
Uit `De Hunnen´ 1984

Rodina, mijn Hongaarse moeder
De eerste maanden moest Rodina wennen aan de provinciale mentaliteit die in Enschede heerste. Langzaam werd haar duidelijk dat ze toch een totaal ander beeld voor ogen had voordat ze naar Nederland kwam. De kolossale gebouwen van Boedapest, de brede boulevards, de cafés en restaurants met de verlichte terrassen die dag en nacht open waren, de grote parken, de weidse Donau en winkels die laat open bleven en de koffiesalons waar ze haar vrienden en vriendinnen ontmoette, zou ze niet in Enschede aantreffen. Ze moest wennen aan de mensen, aan de bewegende gordijnen in de straten, die alleen bewogen als zij voorbijliep. Dat er in de hele stad, behalve de koffiesalon in de Hema, geen plek was waar ze alleen naar toe kon. Maar het ergste vond Rodina dat de mensen altijd gluurden of uit hun ooghoeken loerden. Als ze uit eten gingen, dineren in “Hotel de Graaf”, haperde de pianist op het toetsenbord en verstijfden de norse kaken als zij binnenkwamen. Zwijgend en stuurs at men het dure voedsel dat door lompe obers werd voorgezet. Soms overstemde hun gesmak de pianoklanken. Verder zweeg men als het graf. Zelfs de begrafenissen in Hongarije waren vol vrolijkheid. Hier zaten de mensen stijf en opgeprikt, onwennig om zich heen blikkend, en hoorde je slechts het gebrom van de kelners en getik van het bestek.
Uit `De Hunnen´ 1984
Mijn eerste schilderij verkocht
Vlak voordat ik in april 1956 mijn geboortestad voorgoed ga verlaten, verkoop ik voor het eerst een olieverfschilderij van mijn hand aan een serieuze kunstverzamelaar. Aan mevrouw Stork-Damen, ´Tante Bob´, echtgenote van D W Stork. Ik zoek haar op in haar villa aan de Enschedesestraat in Hengelo, ze laat me haar schilderijen zien en betaalt mij zonder enige terughoudendheid het voorzichtig door mij gevraagde bedrag voor Stilleven met Sinaasappel. Vijf biljetten van tien gulden. Een kapitaal dat ik goed kon gebruiken; bij de marine ging ik honderd gulden per maand verdienen. Dankzij een Twentse fabrikanten familie heb ik niet brodeloos Enschede hoeven te verlaten
Uit ´Odyssee´ 2016
De 15 jarige smokkelaar
Ik was vijftien en verdiende bij met smokkelen. Voor een smokkelbende, die vanuit een kroeg aan de Markt in Enschede opereerde, kreeg ik opdrachten om smokkelwaar de grens over te brengen. Koffie naar Duitsland, radio´s en sigaretten uit Duitsland. Engelse en Amerikaanse sigaretten werden met sloffen tegelijk vanuit de Britse legerbasis in Westfalen verhandeld, in Enschede rond de Markt en voor de bioscopen werden ze later per stuk verkocht. Ik kende de smokkelroutes door het dichte bos, langs boerenerven, over de heide van het Aamsveen. We kregen mee hoe laat de kommiezen en waar ze hun patrouille deden, of ze de honden bij zich hadden. Het was zaak om uit het spoor van de honden te blijven. Als het donker werd ging ik op pad. Mijn waar afleveren of oppikken in een Nachtstube midden in het bos.
Uit ´Odyssee´ 2016
Mijn eerste grote liefde
In de Nachtstube am Grenze werkte mijn eerste grote liefde als barjuffrouw, Alana, uit Oost-Duitsland voor de Russen gevlucht en aan de Duitse grens neergestreken. Als souvenir had ze van een Russische officier een bijna meterlang litteken op haar rug meegekregen. Een laatste sabelhouw als afscheid. Halve nachten tot ochtendgloren bracht ik bij haar door, in haar kamertje op zolder van het cafe. Plunjezakken en volgeladen zeildoektassen, balen tientallen kilo´s zwaar, sleepte ik op mn rug de grens over. Nooit mogen of ook maar willen weten wat er in zat. Ik leverde het af en kreeg in ´´ Het Bolwerk´´ mijn smokkelloon.
Uit ´Odyssee´ 2016